Bloed bevat in principe niet veel stamcellen. Door voor de stamcelafname specifieke medicatie toe te dienen aan een donor, meer bepaald beenmerggroeifactoren, kan men de stamcellen uit het beenmerg stimuleren om zich naar het bloed te verplaatsen. Daarom krijgt de donor gedurende vier dagen voor de stamceldonatie spuitjes met een beenmerggroeifactor toegediend (onderhuidse inspuitingen, dat kan door de donor zelf gebeuren of door een thuisverpleegkundige). De donor kan zich daardoor soms wat grieperig voelen of botpijnen ervaren, maar deze bijwerkingen van de groeifactoren zijn verder onschadelijk en zijn meestal een dag na de afname van stamcellen verdwenen. Wel kan de donor zich nog enkele dagen moe voelen.
Stamcellen uit navelstrengbloed worden na de geboorte uit de placenta gehaald, ingevroren en opgeslagen in navelstrengbloedbanken. Hoe een donatie van navelstrengbloed precies in zijn werk gaat, hangt af van het ziekenhuis en de navelstrengbloedbank waarmee het ziekenhuis samenwerkt.
Vroeger haalde men stamcellen uit het beenmerg. Onder algemene verdoving werd beenmerg (met stamcellen) uit het bot van het bekken gehaald en bewaard tot de transplantatie nodig was. Bij de beenmergtransplantatie (vaak afgekort tot BMT) die erop volgde, werden de stamcellen toegediend langs een infuus, net zoals bij een bloedtransfusie. Omdat beenmergtransplantaties nog zelden plaatsvinden, gaan we hier niet dieper in op deze behandeling. Mocht bij jou toch een beenmergtransplantatie plaatsvinden, vraag dan aan je arts om de verschillen met een perifere stamceltransplantatie met jou te bespreken.